Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8966

Datum uitspraak2000-09-13
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11691 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11691 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van die bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 14 oktober 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr J.J.A. Lukassen, juridisch adviseur te Nijmegen, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 23 juni 1999 enkele vragen beantwoord en heeft nog een nader stuk ingestuurd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 februari 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.J. van Werven, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Dat betekent dat in casu getoetst wordt aan de wet- en regelgeving, zoals die luidt na invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (de Wet Boeten). Gedaagde is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke liep van 18 januari 1996 tot 18 september 1996, in dienst geweest bij X. B.V. Gedaagdes functie bracht onder meer met zich dat hij met door zijn werkgever aangewezen gegadigden gesprekken voerde met het doel deze bepaalde diensten te laten afnemen. Gedaagdes inkomsten bestonden, naast een basissalaris ter hoogte van het minimumloon, uit provisie over de door zijn tussenkomst gesloten contracten. Op of omstreeks 7 augustus 1996 is door de manager van het filiaal waarbij gedaagde werkzaam was te kennen gegeven dat aan gedaagdes dienstbetrekking voor bepaalde tijd geen vervolg zou worden gegeven, waarvoor als reden is gegeven dat gedaagde niet in het team paste. Naar door gedaagde is gesteld, is er na de aankondiging van het niet voortzetten van de arbeidsverhouding een sfeer van wantrouwen ontstaan, waarin hij zich door de leidinggevenden genegeerd en gecontroleerd voelde, en heeft hij steeds minder opdrachten gekregen. Als gevolg daarvan zijn gedaagdes provisie-inkomsten sterk teruggelopen, hetgeen in zijn ogen mede van negatieve invloed zou zijn op de hoogte van de door hem verwachte WW-uitkering. Deze factoren vormden voor gedaagde aanleiding om reeds per 31 augustus 1996 zelf ontslag te nemen. Bij besluit van 30 september 1996 heeft appellant aan gedaagde ingaande 2 september 1996 een uitkering ingevolge de WW toegekend op basis van een dagloon inclusief vakantietoeslag van f 183,52, waarbij wegens verwijtbare werkloosheid een maatregel is opgelegd in de vorm van verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 over een periode van 26 weken. Voorts is in aansluiting op die periode een tweede maatregel toegepast bestaande in een korting van 5% gedurende acht dagen in verband met te late inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar heeft appellant het dagloon nader vastgesteld op f 213,39, maar aan de beide voormelde maatregelen vastgehouden. Wat betreft de maatregel van verlaging van het uitkeringspercentage naar 35 gedurende 26 weken heeft appellant daartoe in dat besluit in het bijzonder overwogen: "Per 31 augustus 1996 hebt u - 2 1/2 week voordat uw contract van rechtswege zou eindigen - ontslag genomen bij uw werkgeefster. Hoewel de onderlinge verstandhouding met uw werkgeefster steeds minder werd en u, doordat u minder werk kreeg toebedeeld, ook steeds minder provisie ontving, rechtvaardigt dit nog geen onmiddellijke ontslagname. Immers aan de voortzetting van uw dienstverband waren niet zodanige bezwaren verbonden, dat deze voortzetting tot het einde van uw contract redelijkerwijs niet van u kon worden gevergd. Ook hebt u u niet, wat van u verwacht mag worden alvorens ontslag te nemen, verzekerd van een andere, aansluitende dienstbetrekking. Hierdoor bent u verwijtbaar werkloos te achten. Nu u dit gelet op de omstandigheden bij uw werkgeefster niet in overwegende mate kan worden aangerekend, bestaat er aanleiding niet de zwaarste maatregel toe te passen, maar een korting van 35% gedurende 26 weken op uw WW-uitkering toe te passen. Er zijn geen dringende redenen aanwezig om van het opleggen van deze maatregel af te zien. Het door u in het bezwaarschrift aangevoerde, vormt geen aanleiding anderszins te beslissen. Gelet op de overwegingen van de wetgever bij de behandeling van de "Wet Boeten" is er evenmin aanleiding om de duur van de maatregel te beperken tot de datum van beëindiging van rechtswege van uw arbeidsovereenkomst.". Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst beoordeeld of appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid onder b, van de WW, inhoudende dat de werknemer verwijtbaar werkloos is, als de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat weliswaar aan de voortzetting van het dienstverband voor gedaagde bezwaren waren verbonden, maar dat deze, bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, niet zodanig zwaarwegend waren dat de ontslagname per 31 augustus 1996 gedaagde in redelijkheid niet kon worden aangerekend. Hoewel de rechtbank het goed voorstelbaar acht dat gedaagde geen perspectief meer zag om de onderlinge verstandhouding voor de resterende duur van de dienstverband te herstellen, heeft zij niet de overtuiging kunnen krijgen dat van hem niet redelijkerwijs was te vergen tot het einde van de arbeidsovereenkomst in dienst te blijven. De rechtbank heeft voorts doen wegen dat niet is gebleken van concrete pogingen voorafgaande aan de ontslagname om elders passend werk te vinden, zodat zij niet aannemelijk acht dat gedaagde al het mogelijke heeft gedaan om zijn werkloosheid te voorkomen. De rechtbank heeft evenwel niet het door appellant ingenomen standpunt gevolgd dat in een geval als het onderhavige onder geen enkele omstandigheid ruimte bestaat om de maatregel te beperken tot de resterende duur van de dienstbetrekking. Weliswaar leidt de rechtbank uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Boeten af dat de wetgever, in geval van voortijdige beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd, niet gekozen heeft voor het beperken van een wegens verwijtbare werkloosheid op te leggen maatregel tot de resterende duur van de dienstbetrekking, maar zij acht het in strijd met de zorgvuldigheid dat appellant niet heeft onderzocht of er sprake is van dringende redenen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 27 van de WW, op basis waarvan appellant kan besluiten van een maatregel af te zien. De rechtbank is voorts van oordeel dat er in casu van dringende redenen sprake is. Zij heeft daarom het bestreden besluit, voor zover daarin de uitkering gedurende 26 weken is verlaagd naar 35%, niet in stand gelaten en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Wat betreft de tweede maatregel, de korting van 5% gedurende 8 dagen, heeft de rechtbank appellant gevolgd in zijn standpunt dat gedaagde niet tijdig voldaan heeft aan de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW tot inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zodat zij die maatregel, gelet ook op het Maatregelenbesluit Tica, op zichzelf juist acht. De rechtbank heeft desondanks ook het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit vernietigd, daar de eerste maatregel niet in stand is gebleven en derhalve niet vaststaat over welke periode die maatregel uiteindelijk zal worden opgelegd, waardoor tevens onzeker is geworden over welk tijdvak de tweede maatregel effectief zal zijn. Ook de (nadere) vaststelling van het dagloon in het bestreden besluit is door de rechtbank onjuist bevonden, hetgeen voor haar reden was om dat besluit ook in zoverre te vernietigen. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de overwegingen van de rechtbank, welke tot vernietiging van de voormelde onderdelen van het bestreden besluit hebben geleid. Na indiening van het verweerschrift van gedaagde heeft appellant te kennen gegeven zich alsnog neer te leggen bij het oordeel van de rechtbank omtrent de hoogte van het dagloon en heeft hij dat conform de desbetreffende overwegingen van de aangevallen uitspraak nader vastgesteld op f 213,39. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat in de eerste plaats de vraag dient te worden beantwoord of de ten aanzien van gedaagde toegepaste maatregel van verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 over een periode van 26 weken in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. De Raad stelt allereerst vast dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat gedaagde per 31 augustus 1996 ontslag genomen heeft in de wetenschap dat zijn dienstverband kort daarna, namelijk op 18 september 1996, toch zou eindigen wegens de, niet meer te beïnvloeden, beslissing van zijn werkgever om de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen of om te zetten in een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd. Gedaagde is tot die ontslagname gekomen doordat na mededeling van voormelde beslissing een slechte werksfeer en vertroebelde arbeidsverhoudingen zijn ontstaan, terwijl hij zich bovendien door de omstandigheid dat zijn werkgever hem minder opdrachten is gaan geven financieel benadeeld vond. De Raad acht het in dit verband buiten twijfel dat het niet voortzetten van het dienstverband per 18 september 1996 op zichzelf niet aan gedaagde is te verwijten. De Raad heeft hierbij laten wegen dat gedaagde zelf heeft gesteld dat door de werkgever als reden is opgegeven dat hij niet in het team paste. Van de kant van gedaagdes werkgever is tegenover een rapporteur van appellant die reden in grote lijnen bevestigd. Voorts is ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant bevestigd dat appellant ervan is uitgegaan dat gedaagde op dit punt geen verwijt treft. Ook moet het er op basis van de voorhanden gegevens voor worden gehouden dat gedaagde na de aankondiging dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd in een onaangename werksfeer is beland en dat de toen ontstane situatie hem zelfs enig, in de hoogte van zijn WW-uitkering doorwerkend, financieel nadeel berokkende. De Raad acht deze omstandigheden evenwel niet in die mate bezwarend dat het uitdienen van het (korte) resterende gedeelte van het contract redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Uit het vorenstaande volgt dat op zichzelf voldaan is aan de omschrijving van de in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW neergelegde variant van verwijtbare werkloosheid, nu immers niet kan worden gezegd dat de voortzetting van de dienstbetrekking tot 18 september 1996 redelijkerwijs niet van gedaagde was te vergen. Tevens moet echter worden vastgesteld dat er sprake is van overtreding van de in artikel 24, vijfde lid, van die wet opgenomen verplichting om te voorkomen dat de werkloosheidsfondsen worden benadeeld (de benadelingshandeling), in zoverre dat over de periode tot 18 september 1996 onnodig een beroep op die fondsen wordt gedaan. Het voorgaande roept de vraag op of het appellant vrij stond om, zoals hij heeft gedaan, verwijtbare werkloosheid ten grondslag te leggen aan het opleggen van een maatregel, dan wel dat hij de benadelingshandeling als basis daarvoor had moeten hanteren. Het belang van die vraag is met name daarin gelegen dat, indien voor verwijtbare werkloosheid moet worden gekozen, de ingevolge het eerste lid van artikel 27 dwingend voorgeschreven maatregel geldt, terwijl de keuze voor de benadelingshandeling ertoe leidt dat de verplichting bestaat om een -ingevolge artikel 27 vierde lid op de ernst van de gedraging en mate van verwijtbaarheid af te stemmen- maatregel op te leggen met inachtneming van het Maatregelenbesluit Tica (Besluit van 6 juli 1996, Stcrt. 1996, 141). Ter beantwoording van de vraag of aan één van beide vorenomschreven (mogelijke) maatregelen in dit geval voorrang toekomt, en zo ja aan welke, stelt de Raad voorop dat in zijn algemeenheid een aan overtreding van de in artikel 24 specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat heeft ten opzichte van een maatregel welke het gevolg is van het plegen van de in die bepaling in algemene termen aangeduide benadelingshandeling. De Raad acht dat uitgangspunt evenwel niet absoluut en ziet onder omstandigheden ruimte om daarvan af te wijken. Gelet nu op de eerder vermelde omstandigheid dat het op de datum van beëindiging van gedaagdes dienstbetrekking reeds duidelijk was dat hij op 18 september 1996 toch werkloos zou worden -waaraan de Raad toevoegt dat hij geen reden ziet om aan te nemen dat de wijze waarop die beëindiging heeft plaatsgevonden gedaagdes kansen om elders werk te vinden heeft verkleind- is het voor de Raad niet aan twijfel onderhevig dat gedaagde er ten tijde van zijn ontslagname vanuit mocht gaan dat de daardoor veroorzaakte werkloosheid zich slechts zou uitstrekken over de periode van 31 augustus 1996 tot 18 september 1996. Dit impliceert dat het (theoretische) effect van de bij het bestreden besluit opgelegde maatregel van 35% gedurende 26 weken, wat overeenkomt met een gehele weigering van uitkering over drie maanden, de omvang van de aan gedaagde toe te rekenen werkloosheid aanzienlijk overstijgt. Met het opleggen van de betrokken maatregel wordt dan ook voorbijgegaan aan het verzekeringskarakter van de WW, waarmee bezwaarlijk valt te verenigen dat de gevolgen van werkloosheid in zoverre deze niet aan de verzekerde zijn toe te rekenen, voor zijn risico worden gelaten. Nu de maatregelen welke in het wettelijk stelsel aan de benadelingshandeling kunnen worden verbonden juist wel een op de omvang van de aan gedaagde toe te rekenen werkloosheid toegesneden sanctionering mogelijk maken (in het bijzonder in de vorm van een tijdelijke gehele weigering voor de resterende duur van het dienstverband) acht de Raad grond aanwezig om in een dergelijk geval aan het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling voorrang te geven boven het toepassen van de bij verwijtbare werkloosheid verplichte maatregel. De Raad tekent bij het zojuist gegeven oordeel aan dat het thans aan de orde zijnde geval terdege moet worden onderscheiden van de situatie waarin het mogelijk, dan wel niet uitgesloten, moet worden geacht dat een voortijdig beëindigd dienstverband voor bepaalde tijd voortgezet had kunnen worden, als die vervroegde beëindiging niet had plaatsgevonden. Ten aanzien van dergelijke gevallen heeft het kabinet bij de parlementaire behandeling van de Wet Boeten gesteld (TK 1994-1995, 23909, nr. 8 p. 24) dat het zich realiseert dat een blijvende gehele weigering van de uitkering -de Raad merkt terzijde op dat de in casu toegepaste mitigeringsmogelijkheid op dat moment nog niet in het ontwerp was opgenomen- onder omstandigheden wellicht als onevenredig zal worden ervaren, maar dat niet voorbijgegaan mag worden aan de mogelijkheid dat de arbeidsrelatie, indien de voortijdige beëindiging niet had plaatsgevonden, wellicht verlengd had kunnen worden of omgezet in een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd, zodat de betrokkene mogelijkerwijs kansen heeft gemist om aan de slag te blijven. Naar uit het eerder in deze uitspraak overwogene blijkt, is het in het onderhavige geval juist niet aan twijfel onderhevig dat op 18 september 1996 niet-verwijtbare werkloosheid zou zijn ingetreden. Aan de beschouwingen die het kabinet in de Nota van wijziging van de Wet Boeten (TK 1994-1995, 23909, nr. 8, waarvan in het bijzonder p. 23, 24, 27 en 28) heeft gewijd aan de situatie dat een werknemer een dienstbetrekking eerder beëindigt dan strikt noodzakelijk is, ontleent de Raad voorts dat de conclusie dat in een geval als het onderwerpelijke voorrang toekomt aan het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling, niet in strijd is te achten met de door de wetgever bij de herziening van het sanctiestelsel in het kader van de Wet Boeten gemaakte afwegingen. Betreffende de in de aangevallen uitspraak gehanteerde grond voor vernietiging van het bestreden besluit, te weten de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 27, vijfde (nadien zesde) lid, van de WW, is de Raad het met appellant eens dat de rechtbank ten onrechte die bepaling van toepassing heeft geacht. De Raad kan zich verenigen met de door appellant in hoger beroep dienaangaande aangevoerde grieven. Ook de Raad is van opvatting dat de in genoemd artikellid aangeduide dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien, niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van verwijtbaarheid van het einde van de dienstbetrekking. Het kabinet heeft er in de parlementaire behandeling van (het ontwerp van) de desbetreffende bepaling geen misverstand over laten bestaan dat de daarin genoemde dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een verzekerde heeft. De Raad ziet noch in de tekst, noch in de systematiek van de sanctiebepalingen van de WW, noch anderszins aanknopingspunten om de uit de wetsgeschiedenis duidelijk naar voren komende beoogde reikwijdte van die bepaling uit te breiden. Dat de maatregel tot onacceptabele consequenties voor gedaagde zou hebben geleid, komt uit de gedingstukken niet naar voren. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad, zij het op andere gronden dan de rechtbank, van oordeel is dat de opgelegde maatregel van verlaging van het uitkeringspercentage tot 35 gedurende 26 weken in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve, met aanpassing van de gronden daarvan, te worden bevestigd. Appellant zal dan ook een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene. De Raad is voorts van oordeel dat het gedeelte van het bestreden besluit dat het opleggen van een maatregel wegens te late inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie betreft, ten onrechte door de rechtbank is vernietigd. Uit de voorhanden gegevens blijkt immers duidelijk dat gedaagde zich inderdaad acht dagen te laat heeft ingeschreven. De zwaarte van de maatregel is voorts in overeenstemming met de toepasselijke regels, waaronder het Maatregelenbesluit Tica. De Raad kan zich niet verenigen met de overwegingen van de rechtbank, welke tot vernietiging van dit onderdeel van het bestreden besluit hebben geleid, daar appellant in dat besluit duidelijk heeft aangegeven dat de tweede maatregel ingaat aansluitend aan de eerste maatregel, hetgeen in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica. Uit die bepaling vloeit evenwel niet de verplichting voort om in een dergelijk geval in het besluit waarbij de maatregel wordt opgelegd melding te maken van de exacte data waarop die maatregel zal worden geëffectueerd. Naar aanleiding van gedaagdes verzoek om appellant te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden, althans welke omvang deze schade heeft. Wel zal appellant, indien hij een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 710,--. Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) I. de Hartog. JdB 1409